Omzetting van de richtlijn betreffende ‘representatieve vorderingen’: kritische opmerkingen
In principe moet België uiterlijk op 25 december 2022 de richtlijn (EU) 2020/1828 betreffende representatieve vorderingen ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten hebben omgezet.
Het gaat om procedures die zijn geïnspireerd op de Angelsaksische ‘class actions’, waarbij een vertegenwoordiger namens een groep van (met name) consumenten een vordering kan instellen zonder dat die laatsten de vertegenwoordiger daartoe de opdracht hebben gegeven en zonder dat de leden van de groep bij de instelling van de vordering individueel worden geïdentificeerd. Het eindvonnis gaat vervolgens in kracht van gewijsde voor alle leden van de groep.
De richtlijn maakt deel uit van een reeks eerdere Europese initiatieven om het consumentenrecht doeltreffender te maken. De bestaande Belgische rechtsregels zijn reeds grotendeels in lijn met de vereisten van de richtlijn, zowel voor de collectieve vorderingen tot staking als voor de rechtsvorderingen tot collectief herstel. Niettemin vereist de richtlijn een wettelijke regeling die op sommige punten ruimer is dan de huidige Belgische regels.
Tot dusver is alleen een voorontwerp van wet opgesteld.
Bij het lezen van de tekst kunnen we enkele verbeteringen van het huidige systeem toejuichen, zoals de schorsing/stuiting van de verjaringstermijn voor individuele vorderingen van consumenten gedurende de gehele rechtspleging of het feit dat instanties die consumenten vertegenwoordigen onderworpen zijn aan informatieverplichtingen over hun vroegere vorderingen. Dat zijn punten waarvoor België weinig beweegruimte had en waarvoor het de richtlijn op een vrij getrouwe wijze heeft omgezet.
Anderzijds valt het te betreuren dat voor belangrijke punten, waarvoor België bij de omzetting wel enige marge had, in het voorontwerp onvoldoende gemotiveerde en dus weinig overtuigende keuzes worden gemaakt. Het voorontwerp van wet is gebaseerd op een evaluatie van de bestaande wetgeving, die niet werd verstrekt, wat het onmogelijk maakt om de relevantie van bepaalde keuzes te beoordelen.
Dat is ook het geval bij de principiële keuze om het procedurele ‘opt-out’-mechanisme te veralgemenen, op grond waarvan consumenten die tot de groep kunnen behoren, geacht worden er deel van uit te maken, tenzij ze dat uitdrukkelijk weigeren, terwijl het in het huidige systeem de rechter is die geval per geval beslist of het ‘opt-out’-mechanisme dan wel het ‘opt-in’-mechanisme wordt toegepast (waarbij de leden van de ‘eisende’ groep uitdrukkelijk moeten verklaren of zij in de procedure vertegenwoordigd willen worden, zoniet kunnen ze niet profiteren van het verkregen vonnis). Dat is een erg weinig onderbouwde keuze die praktische en juridische gevolgen kan hebben (voor de evaluatie van de schade of de verzekerbaarheid van bepaalde risico's).
Om het risico te vermijden dat instanties die consumenten vertegenwoordigen worden belet representatieve vorderingen in te stellen vanwege de aan de procedure verbonden kosten, verplicht de richtlijn de lidstaten aan die instanties financiële bijstand te verlenen, in de vorm van overheidsfinanciering, beperking van de gerechtskosten of toegang tot rechtsbijstand. Dat in het voorontwerp wordt gekozen voor financiering in de vorm van subsidies die door de FOD Economie aan die instanties kunnen worden toegekend, is zeer weinig onderbouwd en er heerst onzekerheid over de manier waarop de beslissingen over de toewijzing van die financiering zullen worden genomen en over de praktische gevolgen van de verdeling van een gesloten enveloppe over verschillende procedures.
Over het algemeen is het VBO geen voorstander van de beleidskeuzes die in het voorontwerp van wet werden gemaakt, en zeker niet van het voorgestelde systeem van overheidsfinanciering van representatieve vorderingen gekoppeld aan een algemeen en automatisch ‘opt-out’-mechanisme, waarmee de jacht op de ondernemingen kan worden geopend.
Foto ©belga